op voorbereid was. Zoo’n soort ziekbed geeft geen verrassing meer. ’t Was de eerste dagen en vooral de eerste nachten wat onwennig — as ’k dat woord gebruiken mag en ze maakte wel ’ns 'n zielige beweging naar die deur daar, omdat ze ’r weken en weken an gewend was geweest, vader elk uur te verzorgen — maar da’s nou voorbij. Tenminste ik — ik merk ’r weinig van....
Pastoor. Hoe is ’t met de oogen?
Simon. Best.
Pastoor. Gaan ze goed vooruit?
Simon. Best.
Pastoor. Dan zal u die donkere bril wel niet zoo lang meer ?
Simon. O, nee.
Pastoor, (het crucifix bedoelend) Stoorde ik u bij? Simon. Bij?
Pastoor. In ’n mijmering?
Simon. O? Nee— U bedoelt? Nee.
Pastoor. U zou nog 'ns bij me gekomen zijn....?
Simon. Dat zou 'k. Maar ’r is zoo’n massa gebeurd in de laatste weken.... Eerst ik dat ongeluk, dat zoo dat zoo buitengewoon is afgeloopen — u was jjiist op bezoek geweest....
Pastoor. Herinner ’k me.
Simon.... Toen ’t gesukkel met vader, ’t overlijden, de begrafenis — ’k ben dan toch wel bij ’t sterfbed geweest —* toen de beslommeringen — ’t getob met 'n knecht, die niet eerlijk was, zelf mee-dronk, en van ’t sterfgeval misbruik maakte — toen de kleine verbouwing, die voorspoedig gelukt is, en die ons hier tenminste rust geeft — dat is nou ’n een-steensmuurtje geworden, in één nacht gemetseld > ’k ben ’r bij op-gebleven — heb de tegels geteld — toen:
62