Moeke, (wild de armen om hem heenslaand) Simon, in naam van God den Heer, kom tot jezelf — je kan me niet zien,
maar je hóórt dat ik ’t ben Je zit me bang te maken,
niet? Je wil probeeren hoe ik 't opneem Heb jij vannacht?
Simon. Waarom niet?
Moeke, ’t Is niet waar. Met die pijp heb je me ook. ....Waarom doe je dat kind?
Simon. ’t Leege glas staat onder de tafel.
Moeke, (bukt zich, neemt ’t) Mocht dat? Mocht ’t voor je herstellende oogen? Iemand, die wat an z’n oogenhet, Simon....
Simon. Is 't nou niet tegen de natuur in, dat je dat doet ?.... ’r Is al gedronken, dat ze ’r laveloos bij neervielen, nog voor de Heiland geboren was! Heb jij me dat verteld of ’n ander? Je grootvader is zeven en tachtig geworden. Je ben met ’n flesch onder je schort hier gekommen, om jenever voor je vader te halen, en met die flesch tegen de warmte van je hart an, heb je mijn vader voor ’t eerst in z’n oogen gekeken. Zoo hebben jullie mekaar gevonden.... En toen je zwanger was....
Moeke. Simon! Simon, vergeet je alles?
Simon Toen kon je de lucht niet verdragen — en
toch heb-ie je kinderen in die lucht, in die verpestende, verstikkende lucht, waartegen de goudvisschen in ’t aquarium ’t afleien, ter wereld gebracht, toch heb je ons hier opgesloten gehouen, as vinken met uitgestoken.... Nee, dat
woord zeg ik niet, zeg ik niet M’n twee broertjes zijn
gevlucht. M’n zuster Coba, die al zoo vroeg dol was met 'n likeurtje, die d’r centen versnoepte an rhumboonen, Coba zwerft ergens, ergens onder die groote, verlaten koepel van God. En je zoon Simon, Simon die van den zoon Gods den toenaam Petrus kreeg, en met elf anderen uitgezonden werd om te prediken — je zoon Simon het tijdelijk — tijdelijk, as onze Lieve Heer ’t wil — ’t licht uit z’n oogen afgestaan, om je met z’n zwakke vuisten vrij
55