Simon. An.... Dat weet ’k niet meer. En wat doet dat 'r toe?
Moeke. Je zee dat je soms stikt in herinnering....
Simon. Soms. Niet vannacht.
Moeke. En je dacht an honderd en een dingen?
Simon. Waarom mot je dat allemaal ineens weten? ’k Heb in de stilte ’n pijp gerookt, zei ik je al.
Moeke. Dat jok je, jongen. De drie pijpen zijn nog gestopt — je ken niet gerookt hebben, (een stilte) Nou zit je over me, zonder 'n woord te antwoorden, en zonder dat ’k iets op je gezicht ken lezen — nou zit je vlak bij me, en ben ik je toch kwijt.
Simon. Kan ik dat helpen, moeder as ’t zoo is....?
Moeke. As ’t niet zoo was zou je niet kennen zeggen: as ’t zoo is....
Simon. ’r Is in al die jaren zoo’n massa gebeurd.... Reken is an, moeke: hoe dikwijls hebben we zoo over mekaar gezeten, as moeder en zoon? Hoe dikwijls zijn we samen alleen geweest?
Moeke. Da's toch niet mijn schuld geweest?
Simon. Verwijt ik dat? Ik babbel nou naar je toe met ’t gevoel, dat jij probeert mijn te leeren kennen, en ik links en rechts om me heen tast, om te weten, waar jij staat....
Moeke. Ik begrijp je niet, jongen — je praat soms zoo vreemd.
Simon. Over ’n dik half uur gaan de deuren weer open. Moeke. Ken ik ze dicht houen?
Simon. Nee. Dat kan jij niet. Maar ik kan.... Dat weet je — Hoe kan ’n kind met z’n moeder uitpraten, met altijd in de dadelijke buurt Nee, laat ’t me voor me houen.
Moeke. Zoo worden we weer wildvreemden, terwijl ’k juist dacht Sluit je nou niet in jezelf op, kind,
4 49