Kamertjeszonde

Titel
Kamertjeszonde

Jaar
1898

Druk
1970

Pagina's
392



I GESTOORDE MELANCHOLIE

Op die september-namiddag had ik het boek neergesmeten. Ik kon niet meer. Benauwing van kamertjesleven snikte in mij op. Een der ouwe aanvallen van melancholie. Al zonnigs, kleurigs, warms, vaagde weg in het zwart achter de oogleden, als grijze-meeuwen gescheer over grauwe branding van zee. Ik lag languit in de stoel, het hoofd achterover-liet de dingen gebeuren. De kat kromde zich langs mijn afhangende hand, opschurkend het rugje. Regen tikkerde op de vensterbanken.

O, wat was het leven plagelijk leeg-hoe diepte de ruimte rondom zonder houvast, zonder één enkele steun-alles zwart, alles grauwzwart, alles vér, alles ellendig bij de vóéling van je eigen stéünloos hersenbeweeg.

Zo had ik kunnen sterven, kalm kunnen sterven, als mij niet juist in dat ogenblik de visie gekweld had, de scherpe ziening van vol, woelig, lawaaiend stadsleven. Ik weet niet of anderen het zo hebben, of anderen dit kunnen meevoelen: mij gaat het zo, dat in momenten van wat ik noemen wil-innig weg-zijn van leven-ik mijzelf voel als iets vaag-triestigs, iets slapend in nevel, vormloos ding dat uit me gekropen is, dat ik niet zélf ben-en dat ding gevoel-loos begraven in vréémde aarde, aarde, waarin riolen zijn, gasbuizen takken, telefoondraden netten, aarde waarop hard asfalt gestold is. Ja, zó is wel ongeveer de visie: een triestig, verlaten, vergeten iets, een moe smartelijk iets en er boven karren gedreun, tramwielen knoersend in bochten van rails, gladdig suizen van fietsen langs asfalt, mensengepraat, lach. Zo voel ik het nevelige, pijnlijke ding bij dag-en ik fantaseer er de avond bij, zónder stadslawaai, mét eentonig gestap van een politieagent over het hard, naschokkend asfalt, waaronder ik lig—ik niet: het vergeten, smartelijk-mal iets.

Op die septembernamiddag had ik zulk een benauwing, zulk een aan-schimming van dood, lag ik in de stoel met de smartelijke bekruiping alléén in de wereld te zijn, altijd alléén te zullen blijven. Ze zijn verdoemelijk die uren van melancholie. Ik dacht aan de oudelui, de zusters, zag ze in de huiskamer, bij avond, rondom de tafel. Een voor een noemde ik de namen, zag ze, flauw, schimmig, weggeneveld in lusteloze herinnering.-Dan zocht ik verder, zonder inspanning, zonder wakkere bewustheid naar andere bekende gezichten, zag ze, zag ze, wegkwijnend in de nacht van mijn hoofd waarin triestigheid blindtastend rondging, zag ze... Karel... Van Leeuwen... Scherpenzaal... én... én... mensen die ik héétte te kennen, die vriendschappelijke handen gaven... die me nu vréémd waren, die ik nóóit meer verlangde te zien, nooit meer, nooit meer. Want in niets van hen stelde ik belang. Wat waren zij voor me? Vreemden. Wat ik

7

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt met OCR (Optical Character Recognition).
Deze techniek levert geen 100% correct resultaat op. Dat betekent dat er onjuiste tekens in de tekst kunnen voorkomen.


Weergave
Afbeelding / Tekst (OCR)

Alle boeken in deze digitale bibliotheek kunt u gratis lezen of downloaden. Met een vrijwillige donatie helpt u ons met het in stand houden en verder uitbreiden van de bibliotheek. Klik hier als u een bijdrage wilt overmaken.