je vijandig maken.Ze hééft succes, komt terug, ziet me, lacht, ik blijf strak, trots. Hier ben ik, tk> zij een chanteuse, die lol in haar bordeelvak heeft. Hiér ben ik haar vijand. Hier doet ze me niks, vind ik haar lélijk met branderige ogen, ploertig van doen. Lachend, altijd-lachend begint ze weer, kijkt me aan, koketterend, en haar woorden bekruipen mij klam als natte wurmen een droge huid, geven de sensatie van iets zeer hinderlijks, zeer antipathieks.
Trouwloos zijt gij alle mannen...
Gloof mij allen hier wat ik zeg,
Al de mannen bij elkander,
Zij zijn allen even slecht!
Al applaudisseert ge nog zo allen,
Geen van u kan mij bevallen Want de mannen, ja de manmn Trouwloos zijt gij allen -
Bravo! Bravóóóó!
Mijn buurman slaat z’n knuistige handen op elkaar. Die zit met een zware verlang-grijns. Die heeft er schik in. Bij elk couplet lacht hij met schuddend nagerochel. Zo’n verdomd aardige, lekkere meid, die die wel es een punt zou willen zetten! Ugügüg! Ugügüg!
Heren ’k zal u eens wat vertellen,
’k Meen daar toch geen woordje van,
*k Wilde u maar even kwellen,
’k Zie toch graag een mooie man.
Daarom ge hoeft u niet te generen Luid voor mij te applaudisseren Want de mannen^ ja de manmn Trouweloos, zijn zij niet allen!...
Bravóóóó! Bravóóóó! Tweemaal werd ze teruggeroepen. Twéémaal kijkt ze mijn kant uit, zit ik stroef, onbeweeglijk, vervreemd, haar niet kennend die chanteuse, die meid, die hoer.
Ik sta op. De rest kan ik niet meer zien. Kwart voor negen. Wat nou ? Wat nou? Nog zo vroeg. Eindje opwandelen. Wég uit de straten. Wég van die mensen, weg van die belabberde drukte.
Op de Vijverberg - bij het water - ga ik op een bank zitten. Lieve God welk een bizarre leegte in mijn hoofd, welk een smartelijk opkruipen van
78