heeft, vraagt na enig aandringen bescheidenlijk een kogelflessie.
‘Jij wat, Karel?’
Hij bedankt natuurlijk. Ik bedank natuurlijk.
Het derde bedrijf begint. Slaperig kijk ik naar de haarknot van de jonge vrouw, waarin haarspelden een voile vasthouden. Het haar is lichtbruin. Nekhaartjes pluimen langs het kant der ruche. De oortjes dragen grote valse stenen. Als er iets grappigs gezegd wordt dat de mensen doet lachen, keert ze zich om, zie ik de staal grauwe, grote ogen, lach ik uit idiote beleefdheid. Goddank, het is uit!
‘Kóm je vanavond nog ergens, Georgine?’ vraagt Karel.
‘Ja. In de Slok?
‘Misschien komen wij er ook wel.’
‘Goed. Dag meneer.’
‘Dag juffrouw.’
‘Dag Karel.’
Zij gaan heen. Wij rekenen met de kelner af. Mét de fooi vijftig cent. ‘Da’s jouw schuld. Jij moet ook altijd royaal zijn. Wat een flauwe kul!’ ‘Dat is niks. Ik zal wel ergens lenen. Het is een knappe vrouw, zeg.’
‘Ben je alweer verliefd ?’
‘Verliefd! Stupiditeitje! - Hoe... ken jij er zo ?’
‘O, al jaren. Ze zingt in café-chantants.’
‘Bij wie?’
‘Buiten de stad, op kermissen. Ze is getrouwd.’
‘Getróuwd?’
‘D’r man zit in Amerika.’
‘Laat ie ’r an d’r lot over?’
‘Het juiste weet ik niet. Ze heeft, geloof ik, twee of drie kinderen.’ ‘Jammer.’
‘Waarom jammer ?’
‘Nou, jammer.’
‘Ga jé mee naar de Groote Slok ?’
‘Nee, laten we naar Mast gaan. Daar poft de kelner, als ik geen kennis zie.’
III AVONDJE
Bij Mast zitten Scherpenzaal, Dirk van Leeuwen en Guus. Scherpenzaal, bleek in de hoek. Dirk en Guus naast elkaar. In de spiegel zien zc ons aankomen.
23