Doodsklokje
In het leven geschieden zoveel zonderlinge dingen en helaas hebben de levensbepeuteraars die men schrijvers noemt, ter wille van ’t publiek én hunzelver reputatie zóveel historietjes uit hun litteraire duim gezogen, dat ’n goedmoedig lezer te langen leste in alles de aardige fantasie van Meneer Auteur meent te zien en niks meer gelooft. Wel, gaat uw gang.
Maar wat ’k vandaag ga vertellen, behoeft nóch aandik-king, nóch verbeeldingskracht.
Toen ’k hem leerde kennen was-ie zeventiger — ’n straf oud mannetje, niet groot, niet vet, niet versleten.
Hij zat bij het potkacheltje, rookte z’n goudse. Zijn mager, gelig gelaat behoorde bij de stilstand der kamertjes-dingen. Ja, ik verzeker u plechtig: het kan gebeuren en bij hem was het een gebeuren van stadige weerkeer, dat, als zijn ouw-mannetjes-gezicht met de grijze bakkebaardjes, de dunne lippen, de vinnige mondhoekrimpels peinsde, onrustig dee, boos werd - de knuffe evenwichtigheid van kamertje, tafel, lamp, kanarie, potkachel, tabakspot, mét zijn gelaat harmonieerde.
Door het lang, lang wonen in Amsterdams kamertje was er — ik fantaseer niéts, al lijkt het een weinig ongelooflijk — een zeer hartelijke vriendschap tussen ouweman’s kopje en wat hem omringde ontstaan. Je kon merken dat de kachel van hem hield, dat de bruine tabakspot ’t plezierig vond bij zijn knokkelhand te staan, dat ’t tafelzeil om hém glimmerig glansde, dat al de kamervoorwerpen an z’n bakkebaardjes, zijn duppe lippen, zijn spits kinnetje, z’n vierkante slapen gewend waren geraakt en om de drommel gevoelig voor een vriendlijk kijken der ogen door de brilglazen.
Wie zulke genegenheden van voorwerpen voor mensen niet begrijpt of er om grinnikt, die moet maar eens gaan
87