ken hun biertjes. Toen bestelde een ’n rondje en heel beleefd vroeg-ie of mevrouw ook wat gebruiken wou? Ze dorst niet néé zeggen. Dan maar ’n kleintje brandewijn met suiker — één keer kon geen kwaad, vooral niet als je moe was. En toen ’t op was, zeldzaam luciede, met der-tele uitgelatenheidjes in d’r ouwe ogen, presenteerde zij op haar beurt een rondje, wat ze maar wouen. Zelf nam ze ’n glas Melk. Want alles had z’n grenzen en ze voelde dat ze niet verder mocht gaan... stout... brandewijn... 5t Was welletjes.
Maar even voor twee, vóór ze afscheid nam, gebruikte ze nog ’n glaasje fine cognac. De zuurkool en de worst zaten dwars. Ze begon door te slaan, fluisterde intieme geheimpjes, presenteerde pepermunt, drups en odeur, gaf ondeugende knipoogjes, verhaalde van de kruidenier op 5t dorp, 5n weduwnaar, die ze wel mócht, maar ze was nog getrouwd, zou zich nooit vergeten...
’s Nachts was ze ziek, de volgende morgen katterig.
De mensen van ’t dorp keken haar na.
Ze zag er pipjes uit, liet ’n haring halen om zich te restaureren, smeet schuw de klontjes van de fine cognac die ze half-suf in d’r beugeltas had gestoken in de vuilnisbak. Ze wou geen souvenirs aan de stormachtige Nacht..,
86