met de halve baard alsof het misvormd was.
‘Jan! Jan!’ schreeuwde ze: ‘O Jan wor ’r niet boos om!’ Maar hij snurkte, sliep met de mond wijd-open, de vettig-glimmende oogleden zwaar-gesloten.
De helft van de baard slierde over het overhemd tot ver over de buik, had goudglansjes in 5t licht - daarnaast het hideuze gelaat met de kleine, stoppelige kin, het uitwerkend jukbeen, de vergrote neusvleugel.
Toen poogde zij het resterende deel te knippen, kon niet meer.
En krankzinnig-van-angst, klappertandend, sloop zij naar boven, sloot zich op in haar kamer, afschuuwlijk-bevreesd voor wat gebeuren zou - morgen...
64