Broers
‘Wij zaten in het priëel5 - verhaalde mijn vriend - ‘Pauw, Wouter, hun moeder, ik. We hadden elkander in geen ja-ren gezien. Ik kwam vers van de reis.5 Pauw was een lange, blonde jongen, scherpzinnig, intelligent, — Wouter, kleiner, ronder, vrolijker, leek wel tien jaar jonger. Toch scheelden ze hoogstens een paar jaar. De moeder, zwart toen ik naar het buitenland ging, herkende ik niet, zó had het vele verdriet haar aangegrepen.
Een verdriet om onder te bezwijken.
Eerst was haar jonge dochter gestorven, toen de man, toen nóg een dochter, toen een zoon.
Vier sterfgevallen in acht jaar tijd. Ontzettend, niet?
De vrouw luisterde ernstig naar onze gesprekken. Het lachen had ze verleerd. Ze praatte een enkel woord mee, keek vriendelijk-rustig van Pauw naar Wouter, altijd met datzelfde doen van kalme, gelaten belangstelling. Herinneringen waren om en bij haar, herinneringen aan de grijze, moordende ziekte...
Tegen half tien - ik zou blijven logeren — stond zij op om mijn kamer te verzorgen.
Wij bleven in het priëel. Er brandde een theelampje op tafel, aardig belichtend de porseleinen vakjes van het stel. Pauw rookte een cigaret. Wouter hing lusteloos in zijn stoel. Het gesprek gaapte. Om ons heen zong het zachte geruis van de blaren in de donkerte van de tuin. De flauw-verlichte ramen van het huis schemerden door de zwarte boom-silhouetten. Wij zwegen. Het vurigrood puntje der cigaret stak in de walm van de tabak.
Toen zag ik het avondbleek gelaat van Pauw dichter naar de tafel buigen: onrustig klonk de stem.
‘Wat zit je stil, Wouter?5 ‘Ik? Ik?’
In-eens schokte Wouter overeind, vrolijk-onnozel.
‘Ja jij. Je was al straks zo, toen moeder er was. Scheelt er
55