me nou hoe de straat hiet... die straat van Willem... Lieve God... zegt 5t nou...5
Heel wat mensen stonden in een kring om haar heen. De een vertelde ’t aan de ander... Heb je ook gehoord van ’n Willem de Boer... Willem de Boer?... D’r is ’n spekslager... Nee, hij mot in betrekking zijn... Vraag nou maar raak!... Kom, laat 5t mens niet voor niks lopen... Weet ze veel, de pelisie!’
‘Ga zolang in de wachtkamer van het station, vrouwtje.’ Dat zou ze dan maar doen. Daar waren niet zoveel vreemde mensen, die d’r stonden aan te gapen en d’r toch niet helpen konden.
Op een der banken ging ze zitten, denkend, tobbend, al maar klapperend met de benige onderkaak, al maar pluizend met de dunne lippen. Al zou ze uren verzinnen, ze zou die naam weer weten, die lange, ellendig-lange, gekke naam.
Zo bleef ze, uren lang, versuffend, telkens meer versuffend, met hete ogen en een moe gebukt oud lijf.
Toen de andere plezierreizigers ’s avonds weer kwamen in het station, zat ze nog op dezelfde plek met de mand met krentenbroodjes en de fles melk, waarvan ze niets geproefd had.
‘Heb-ie je zoon gezien, moedertje?’
‘Neen,5 zei ze snikkend... ‘Ik heb geen geheugen meer... Nee, nee, nee...’
9