146
looze triestigheid. Mijn eerste gedachte heb ik begraven onder mijn leed. Mijn eerste vraag heb ik herhaald, herhaald. Ze komt telkens weer, dolende melodie in de dwalende ziel.
Moederlijf, Ge hebt mijn lijf bevleescht, mijn ziel bezield, mooie Moeder-Madonna !.. . .
Jong ben ’k geweest. Fier was het oog, wuivend het donkre haar om mijnen forschen nek.
In glanzigheid van sappig-jonge leven heb ik gezien de andre, vreemde vrouw, ’t Sponzig vel van ’t malsche, zachte slangenlichaam heeft sensueel gestreeld in kruiping óp door uitgewulp-schte passie. Haar lijf was week-wit vooglendons, haar adem bloemessence. Rood-purper deinde ’t haar in dartle golving op het albasten, blauw dooraerde, kuisch-sereene kindervleesch. Lijf tegen lijf gedrongen, in nauwlijks weten, zijn we geschreden, in vreemde gebeden, op witte wolken door zilverkasteelen van blank geluk.
Nachtegaal-kweelen, blinkende tranen op gouden schalen, metaalde uit kelen, klaterjuweelen. Heete verlangen, zwijmelbevangen, dreef toen de lippen in driftige prangen, wang tegen wange, kussen van passie, tintlend gezange. Rood golfde haar leven,