vloed van begeerte, om mijn zwijgend gebeven, om mijn zingenot-willen, om mijn huivrende geven.
Moeder-Madonna ! . . . .
Hoog is mijn liefde voor ’t jammerlijk lijden bij ’t smartelijk baren.
Ik heb de blanke, vreemde vrouw verlaten.
Ik heb haar weenend van me afgestooten, omdat ik, Moeder, bang was voor dat vréémde, vréémde kind, dat komen kon, dat droomen, denken, vragen zou als ik en luistren eens naar eigen zieletriestigheid.
Hébt Ge 'geweten, Moeder, dat de kringloop van het-vruchtbaar-zijn, den kelk van lijden aan onschuld’ge lippen brengt ? Hébt Ge geweten, dat stuifmeel bloemen geeft, die knoppen in het Licht en in den Nacht verwelken, dat d’ eierschaal door ’t harde bekje breekt, de leew’rik jublend stijgt en neerploft op de aarde ? Hébt Ge geweten, Moeder, dat in den moederschoot het kinderkopje bang verschuilt, bij ’t eerste flitsen van den bliksem. . ..
Moeder-Madonna !....
Om dat niét-weten bid ik. Maar Bidden