nasprak-ie trapklimmend ’t vervolg-deuntje zooals-ie ’t 't zich herinnerde, zooals-ie ’t had gezongen en geschreeuwd: ... „De Dimantschleiper sitze-in-’n hoekie... Trinken ’n koppie koffie, fressen ?n zwei-en-halbecents boterkoekie .. . O wei, O wei!... ’t Is ze zoo wei mitde Dimantschleiperei!...” De trap kronkelde om, een-hoog, twee-hoog, drie-hoog. Hij duwde een deur open en het machine-geraas der zaal kletterde vol op hem toe, egaal, dof van kreuning, behamerd door ’t metalen geklik van een mortier, waarin ’n potjongen boort stampte. Vlug wipte hij het trapje op, dat over de draaiende as als een vlonder over een sloot driekantte. Juda, gebogen achter de schijf, in lezende aandacht bij de vier tangen, waarvan een-ie vasthield in klauwenden greep, keek glimlachend-verrast. Zijn zwart-grove hand drukte de bleeke van Eleazar met hartelijkheid en ’t suizend gestamp der assen en wielen overgromde zijn stem. Ook Moppes en Klaroen en Leon en Hes en ook Rijst van achter de andere bank stommelden langs de krukken, begroetten hem goedig, lawaairig, pratend door elkaar en al gijntjes zeggend vóor-ie twee woorden gesproken had. Maar dan weer achter de schijven, de koppen naar hem toe, schreeuwden ze lacherig met veel belangstelling, vragend naar vrienden en bekenden, die nog in Amerika waren. De christen-chipsmakers aan de overzij loerden hun schijven langs.
„Weer ’n baas!” —, schreeuwde Leon over de hoofden van Moppes en Klaroen.
„Geef je me vijf guldes meer in de week en ’n broodje met pekelvleesch?” —, lachte Hes, splijtend de dikke lippen.
„Zonder pekelvleesch doet-ie ’t ook!” lachte Klaroen, ’t gele gelaat met de zwarte oogwallen toewendend naar Eleazar.
„Ik ben niet voor baas gebore,” grunnekte Eleazar, ’t hoofd schuddend: „’k heb alles verziekt.”
„Wat zeit-ie?”
„Hij zeit dat-ie alles verzièkt heit!”
* Wat heit-ie verziekt?”
63