deed ’t aan als de rust van ’n dorp, van ?n glunderig dorp, met zonneplas-wegjes en koeien zwaar-trappend in wei. Hier kon je effen ademen. Hier zag je lucht en wolkjes boven, tusschen de grachtgevels — benèe in ’t water, nog eens en nog eens. Uit ’t fabrieksgebouw snorkte geraas en een man duwde ’n kruiwagen over een schokkende plank, die schuin over stoeptreden lag en kolengruis zwiepte.
Js Juda an ’t werk?” — vroeg Eleazar.
„Juda? Juda is boven," zei de portier.
Voor ’m uit, in de lange donkere gang, gromde ’t knarsend kruiwagenwiel, krakend over gevallen stukken steenkool alsof er grint lei. En weer daadlijk was 'm alles bekend, de plakkaten van den fabriekseigenaar over molenhuur, de manifesten, de lange zwarte gang, het portiershokje, het rogglend grommen der machines. Van achter en door de deuren en van de trappen knoerste het de gang door, rommelend, suizend met grijs-bruine kreuning. Het was of een storm in het gebouw raasde, de steenen wanden langs reutlend, schor-gierend door stukgeslagen ruiten en met grooter geweld joel-fluitend in hoeken waar ijzer en steen meerder weerstand boden. In de verre diepte der gang kraakte ’n geul rood en vlammen uit een oven, met berstende walmen van roet — de metalen bons van een deur sloot het weer af. Zacht-zoetlijke stank van machines en olie lauwde aan. Hij wachtte tot ’n kruiwagen, zwart en leeg, hem voorbij bolderde, passeerde de opene deur van een zaal met wentlende riemen, gebogen mannen en lekkende vlammen van verbtelpitten en een binnenplaats en weer een zaal, waar ’t geraas verwarder ravotte, stemmen in zangrig geschreeuw ’t schijven-geschuur overpsalmden. Eleazar luisterde naar 't oude, oude liedje...: „De Dimantschleiper haben de Zehring!... Laufen auf de Brategasz mit vaatjes heering!... Owei, owei wat ist me wei... Mit de Dimantschleiperij!” ..., slijpliedje dat-ie gehoord had toen-ie nog potjongen was op den winkel, waar ouwe Jacob ’t rad draaide, stoom niet gekend was. Glimlachend terugdenkend aan dien tijd,
62