gend). Ssst! Sssst! Wij hebben samen iets lee-
lijks gedaan, samen — jij en ik...
Dolf. Hahaha! Goed.
Mevr. v. Walden. Niet lachen — ’t is heelemaal niet om te lachen. En als ’k ’t zeg, Hope, kind, met opzet in jouw tegenwoordigheid, is ’t met de opdracht dat je hem dag aan dag zal helpen onthouden als-ie lichtzinnig doet....
Dolf, Excellent! Hoor je dat, Hope? ’k Zal volgens de letter____
Hope. Ik wou liever — mevrouw.....
Mevr. v. Walden. Niet tegenstribbelen, Hope, m’n
allerbest kind In achtien-horiderd-negentig, Dolf,
heb je — heb je veertien dagen (met moeilijken glimlach) gezeten____
Dolf. (luchtig-vergenoegd). Ja mamaatje, daar staat me wat van bij....
Mevr. v. Walden. Je was met ’n meisje (beschaafd-aarzelend) — te ver gegaan — en de broer, die ’t zich aantrok — mishandelde je____
Dolf. (vroolijk). Gretchen — Valentijn — Faust____
Mevr. v. Walden. Dolf! Dolf!... Heusch, we hebben
iets léélijks gedaan in die dagen Zij was in —
zie me niet zoo lachend aan, jongen! — zij was in — omstandigheden. Jij heb niet meer, nóóit meer naar ’r om gekeken.
Dolf. Mamaatje!.... Laten we ’n tikje redelijk blijven..
168