Mevr. v. Walden, (glimlachend). M’n krant had ’k uit» en toen méénde ik jouw stem te hooren----
Hope. Mevrouw, u moet dadelijk, dadelijk weer----
Dolf. Hoe kunt u dat doen? (Omhelst haar) Ongehoorzaam moedertje! Ik blijf hier zóólang u me houden wil — maar u gaat naar uw kamer.
Mevr. v. Walden. (Hope afwerend). Nee kind —
vijf minuten — op de klok af vijf — dan mag je desnoods met geweld----
Hope. Mevrouw----
Mevr. v. Walden. Spreek ’k óóit onwaarheid, Hope? Ik ben beter — de aanval is voorbij. Dat voel ’k zelf ’t beste.... En — nee, ik neem den stoel bij ’t balkon — even de zee hooren — dank je! — en wou ik zeggen, als ’t ergste niét voorbij is, dan wil ’k van ’t gevoel van opluchting profiteeren, om ’n oogenblikje, één oogenblikje met jou, jongen, te praten____
Hope. Praten doet u vooral niet____
Dolf. Beslist niet.
Mevr. v. Walden. Goed kinderen... ’k Zal matig
zijn. Doe de deur achter me toe, Hope — ’t trekt ’n beetje — ’t raam in de slaapkamer staat open.
Hope. Dan doe ’k ’t dicht. (af).
Mevr. v. Walden. Dolf, beste jongen: dat meisje is
meer dan ’n engel — dat meisje is 'n vrouw zooals
162