— Hope en ik hebben zoo af en toe — af en toe.... Ik hou niet, of minder, van v/at je ’n moderne, ’n moderne vrouw, noemt — en zij heeft zoo eenige bezwaren tegen mijn levensbeschouwing — als je mijn methode zoo’n wel-overwogen naam kunt geven (tot Charles). Charley, boy, kruip je heelemaal weg op ’t balkon?
Charles. Hier hindert m’n sigaret niet — en misschien hebben de heeren te praten.
Dolf. Heelemaal niet, jongen.
Charles, ’t Is zulk zacht weer — ’k zit liever hier — ’k zal nog enkel ’n tweede kop nemen (komt van het balkon, vult zich een tweede kop — gaat weer buiten).
Dokter. En ik stap op.
Dolf. Wat heb je ineens zoo’n haast?
Dokter. We zien mekaar, hoop 'k, dezer dagen méér en onder rustiger omstandigheden. Loop je eens bij me aan — je ben nog niet éen keer op de Stichting geweest....
Dolf. De Stichting van mama? ... Praktiseer jij daar?
Dokter (glimlachend). Je ben wél op de hoogte, uitnemend op de hoogte van de dingen, die je mama interesseeren____
Dolf. Kerel: ik vind ’t allemaal braaf en christelijk en voortreffelijk en hoe-je-’t-meer-noemen-wil — maar
— maar: ik ben eenmaal anders — ik voel ’r zoo
142