Dokter. Hou je bij Jan, Dolf — dat is de makkelijkste herinnering, niet? Mevrouw van Walden — jongen, jongen, wat ’n damp van de sigaretten — mag heusch niet, meneer — je mama, Dolf — ’t doet me verbazend genoegen, je na zooveel jaren weer ’nste zien — je ben d’r niet minder op geworden, ouwe kameraad! — je mama — ja, ’k dürf geen meening meer zeggen — bij dat soort hartaandoening blijft
’t tasten Eergister en gister en vanmorgen nog,
had ’k ’r formeel opgegeven — en nu Niemand
weet ’t. Niemand. Als ze zich kalm houdt, ’t spreekt vanzelf dat ze ’t bed niet uit mag, bestaat ’r kans — ’n heel zwakke kans.... ’t Eenige wat ’k beslist aanraden moet — en wat je gezond verstand je zal ingeven : ook al krabbelt ze weer op — je moet ieder oogenblik te bereiken zijn — versta me wel iéder oogenblik....
Dolf. Jantje — ’t zelfde hoor ’k twee jaar lang — je collega die ’r in de stad behandelde, heeft____
Charles Ons om ’n haverklap getelefoneerd of geseind ____
Dolf. Zooals jij vandaag----
Dokter. Natuurlijk, natuurlijk — maar iedere dag kan ’t noodlottig zijn. ’t Was hoogst-bedenkelijk — hóógst. En daarstraks, na ’n met moeite gedronken glas champagne, werkte ’r hart weer bijna normaal, liet ze ons schudden van ’t lachen, omdat ze beweerde zóó’n eetlust te hebben, dat ze minstens driemaal ’t menu van de table-d’höte, telkens van voren af aan, zou kunnen eten. En toen ik zei, dat zoo iets ’n weinig
139