Van Walden. — ik blijf ’r buiten — en tegenover m’n béste vriendin, gebruik ik geen omwegen...
Dolf. .. U kunt...
Annie. .. Weg! Weg! Weg! (Dolf af— dienstmeisje) Loop jij -even naar de overzij, Kaatje, kind, en vraag zuster Hope of ze bij me wil komen — zeg ’r dat ik alléén ben. (Dienstmeisje aj - zij wenkt Dolf)... Dat is de eenige onwaarheid. Meer jok ’k niet....
Dolf... Dank u voorloopig Kan ’t hier?
Annie. Hier of hiernaast — als ze wil...
Dolf. Dank u.
Annie. (terwijl hij gejaagd op en neer loopt) ’k Zou m’n thee niet koud laten worden, meneer — we hebben nog wel ’n paar minuten.
Dolf. (zonder te luisteren, onrustig van den eenen stoel naar den anderen verhuizend) Maanden en maanden, mevrouw, ben ’k ’n soort Ahasverus geweest — iemand met ’n tic — een die zichzelf n zonderling vond, ja, ja... (verzit)... Soms heb ’k getwijfeld of ’k hier recht snik was, of n leventje van... van... plezier — zich begon te wreken, zooals de brave, beste menschen, die karnemelk inplaats van bloed hebben, mekaar wijsmaken... (loopt nerveus heen en weer, zit over haar)... Ze kunnen je door altijd door op 't zelfde te hameren, altijd door aan
te houden de suggestie opdringen, dat je, dat je----
hè! hé!... dat je ’n, ’n schaduw naast je eigen
231