Schmidt. Uw dienaar, meneer — u heeft me maar te ontbieden, (bij de deur voor Jaap uitwijkend) Uw dienaar, meneer.
Dolf. En?
Jaap. Of ’k effen om ’n rijtuig mag telefoneeren ?
Dolf. (in de bibliotheek kijkend) Ga je gang.
Jaap. .. 1290... Rijnders?... Met Van Walden. Dadelijk vigelante — dadelijk, (schelt af)
Dokter... ’k Ga ’r vandoor Dolf — Zijn de anderen al weg? (Jaap af)... ’k Zal ’r met ’n rijtuig thuis brengen.
Dolf. Toch niet sérieus, boy?
Dokter, ’n Epileptisch toeval, de stakker — is alweer bij kennis...
Hope... Kan ik behulpzaam zijn, dokter? (komt uit doorgang van de bibliotheek).
Dokter Nee zuster. De eigen moeder is ’róók bij
— en dan rijd ik meteen door. (tot Dolf)... En geen sprake van dat!... Heeft nooit 'n voetstap in Leiden gehad... Kind van ’n marinier die in’t gekkenhuis overleden is... Wat ’n stakker, wat ’n wurm!... Zit benejen te snikken, nou ze !r positieven terug
heeft, dat je ’r beroerd bij wordt Adieu. Tot
ziens, Dolf... Tot straks, zuster, (af).
14 209