die om wat zij dee. Daar had ze voor gestaan van enen tot zes. Voor al dat kostelijk eten. Voor zo’n heerlijke haas. Zo behandelde-die haar altijd - als ’n huishoudster - als ’n meid - alsof ze bij *m in betrekking was. O, o wat ’n man! Als ze ’m maar nooit ontmoet, nooit gezien had, nooit met ’m getrouwd was, met die ellendeling. Zo’n lekkere bruine saus en die haas die zo zachies in z’n bloed gebrajen had. . . Die sar. . .! alles koud laten worden. Al d’r moeite voor niks. En zenuwachtiger wordend snikte ze nu luid-op verwijtend, klagend:
‘... O! o...! Als me broer is wist hoe ongelukkig ’k met jou ben! O! o! o. . .!’
‘Tais-toi devant la servante!’ zei hij driftig, zelf hard pratend.
‘Kan me niks schelen, niks. . . Laat ze ’t horen,’ snikte ze in haar zenuwwoede.
O, de meid, die vreemde in de keuken, die alles, alles hoorde. Dat maakte hem razend. Waarom antwoordde zij niet in ’t Frans, als hij Frans sprak? Wat had de meid ’r mee nodig!
‘Si tu dis encore un seul mot!’ dreigde hij, wit van woede en snel-fluisterend, omdat-ie de juiste Franse woorden niet kon vinden: ‘hou je mond voor de meid! Versta je! versta je. . .!’
Zij snikte zachter. Hij liep op en neer, op en neer, de tafel langs naar het raam en weer terug, altijd haastig op en neer. Wat moest de meid denken, die beroerde meid, die toch al zo op haar hand was! ’t Was om de ogen uit je hoofd te schamen! ’n Meid, die nou al ’n kwartier op haar eten wachtte. En natuurlijk te luisteren stond. Wel allemachtig, allemachtig!
143