rustig dutje . . . Waar heb je ze gelaten?
Bet. In de voorkamer.
De pastoor. Is daar vuur aan?
Bet. Nee. Daar wist ik niks van. Zal ik ’tgauw effetjes anleggen?
De pastoor. Nee. Laat ze maar wachten en ruim eens wat vlugger af dan gewoonlijk. (Zij loopt op en veer, alles opbergend in de kast en dragend naar de zijkamer). Zijn ’r nog pijpen?
B e t. In de latafel.
De pastoor, (krijgt er een, stopt haar, lukt) .... Die eendebout was wat vet . . . Dat draait me voor me maag. Heb je daar oók last van?
Bet. Yan avond niet. Anders wèl. Ik kan niet tegen kaas. Daar krijg je zo» het zuur van . . .
De pastoor. Maar ze was goed. Ze was heel goed. Ze was zelfs zéér goed. ’t Kou we kluifje kun je me van avond geven. Laat ’t weer niet opeten door den hond zooals laatst. — Wat zeg je? — En denk nu eens in ’s hemelsnaam, alsjeblief, alsjeblief an mijn warme kruik. Toen ’k vannacht in bed stapte was die koud.
Bet. Nou, eerwaarde, ’k heb er toch gloeiend water in gedaan.
De pastoor. Als ik je zeg dat-ie kóüd was, dan was-ie koud. En dat nog wel met nieuwe, kille lakens. . . Dat is goed om iemand ’n ziekte op z’n hals te jagen ... Ik heb toch zoo’n schrikkelijke last van kouwe voeten. Net ijsklompjes. Ijsklompjes. Hoor je? Hoor je me niet?
Bet. Jawel, eerwaarde. Maar de kruik was gloeiend. Maar ’n kruik blijft niet gloeiend als-ie ’n paar uur wachten moet.
De pastoor. Ach wat! . . . Wat weet jij daar van! Geleidt wol?
Bet. Hoe meen u?
De pastoor. Ik vraag of wol warmte geleidt?
B e t ... of wol ? . . .
De pastoor (geprikkeld). Je bent ’n goeie vrouw maar . . . Wat leg je op je bed om warm te liggen?
Bet. . . . Dekens.
De pastoor. Volkomen. En die dekens laten jouw warmte niet door. Snap je? En daardoor blijf jij warm. Wanneer nu in plaats van joü ’n warme kruik in bed ligt, dan houen natuurlijk die zelfde dekens de warmte van de kruik terug. Begrijp je? En dus — als de kruik gloeiend geweest was dan zou ’tbed niet zoo steenkoud geweest zjn, toen ik ’r vannacht instapte. Uit een en ander maak ik op dat de kruik koud — laten we zeggen lauw was en daar heb ik je nu al tweemaal opmerkingen over gemaakt.
Bet Ja, als ü ’tzegt .... Dan weet ik ’r van avond wat beters op. Ik zal ’t water op ’tstel laten staan en als u dan zelf effen de kruik vult . . .
De pastoor. Nee. Dan kom ik toch in’n koud bed. Gloeiend water. Gloeiend water. Anders niet. Dan blijft alles warm. Dat lei ik je pas uit. Ben je klaar?
Bet. Ja, eerwaarde.
De pastoor. Je vergeet de jenever nog. Yin je dat ’n sieraad van ’n kamer? Zoo. En zorg nu voor koffie. Als je inschenkt geef mij dan de éérste kop. Ik hou niet van dik. En laat ze nu binnen. (Hij steekt zijn pijp op, gaat zitten).