heeft — dat ze op ’t punt is ’r bewustzijn terug te krijgen....?”
„Meneer!”, zei-ie driftig: „’k verzoek u voor ’t laatst met die nonsens op te houden! U kwelt meer dan dat u troost!”
„Honderd tegen een lééft ze”, verzekerde ’k nu met ’n glimlach — al werd Rijk nog zoo woest: ’t kon niet — zwijgen onder zulke tragische omstandigheden was ’n laagheid. (En ’n stommiteit. Had de vader geen vijf duizend francs voor ’t vinden van ’t lijk uitgeloofd? Hcd Rijk me niet toegeroepen: „voor mijn part mag jij de edele redder uithangen — ik wil ’r niet in genoemd worden!”)
In plaats me te vragen hoe ’k ’r toe kwam, ’m zóó gerust te stellen, keek de man me wild aan en de deur openwerpend, duwde-ie de omstanders opzij.
Met ’n hartstochtelijken zet was-ie bij den wallekant, volgde ’n koortsig moment met grimmig-gebalde vuisten ’t gezoek der dreggen, en omdat dit triestig bedrijf de allerwreedste tegenspraak van mijne eerlijke poging bevatte, en natuurlijk niets ’n wanhopig vader zoo waanzinnig kan maken als ’t zien van ’n zwijgenden waterspiegel met vergeefs-tastende lijnen, werd z’n eerste aandrift zich in de diepte te storten.
De nieuwe brigadier en wat forsche kerels hielden ’m tegen, drongen ’m met geweld naar ’t sluiswachters-huisje terug.
Daar, onmenschelijk van opstand, versch onder den indruk van ’t geziene, kalde-ie tegen God en de wereld, wees me met woeste gebaren de deur, omdat ’k ’m „comme un sale petit diable” voor den gek had gehouden.
Dat begreep de brigadier in even vlugge mate.
173