Ha-ha-ha, als je ’t eerder had gezegd, dan had ik eens geklopt, zooals de boef hierboven, die om ’t uur zijn knokels op de planken praten laat! Daar heb je’m net! (geklop)
Wachter Dat is ’n moordenaar — heeft toen-ie bij ’n diefstal werd gesnapt, z’n mes getrokken! Daar — pardieu, geloof ’t niet! — daar is je dochter!
Sero. Als je niet liegt: wat helpt óns dat? De wanden hebben ooren hier, maar niet voor mij en haar!
Wachter. Ooren èn oogen — als je wil!
Sero. Begrijp ik niet. Dat’s raadseltaal.
Wachter, ’k Draai ze ’n loer, die heugen zal! De schoft, de schobbejak! (luistert schrikkend aan de deur) Jij kan zoo veel, zoo lang, zoo dikwijls als ’t je past, ’r zien en met ’r spreken!
Sero. (ongeloovig) Ja, ja! Dat is ’n fijne wraak van jou! Maar — maar, wie zal zoo hoflijk zijn de deuren te ontsluiten? Straks komt de andre wachter, heb jezelf gezeid!
Wachter, (naar den schouw wijzend) Dat’s eens ’n schouw geweest!
Sero. Geweest, ja, ja!
Wachter. De deur zit daar! (wijst omhoog)
182