Met ’n bende, in ’t begin giegelende, lawaaiende, mekaar verdringende menschen op de hielen, en door den diender gevolgd, liep Joep de te fel-verlichte straten mijdend, de minder drukke buurten in. Zooveel bewustzijn had-ie, dat-ie begreep op te moeten passen.
Glimlachend, om te toonen hoe sekuur, hoe lekker-meester-ie van z’n bewegingen was, bestapte-ie resoluut de glimming van ’n tramrail, ’r met z’n wandelstok als ’n vol-tigeur over balanceerend — en dat parmantig, dandy-achtig, angstvallig getast der drillende broekspijpen zou de nieuwsgierigen waarlijk hebben doen schateren — als de groene, giftige oogen niet bij elk gedrang om hadden gekeken.
Dat sloeg de menigte telkens met ’n stuip. Ze durfden ’m ’r niet tusschen nemen, ’m niet naroepen, niet handtastelijk worden
— zooals ze anders mogelijk gedaan zouden hebben.
En juist omdat ze nu zoo stil, zoo zächtjes-pratend meeliepen — na ’t gelach en lawaai — werd ’t ’n vreemdsoortige, beklemmende optocht, of ze achter ’n drenkeling aanschuchterden.
— Zeg is, meneer, zei de politie-agent, die
60