wachtende équipage — ’n vrouw met kranten en illustraties — de bleeke piccolo van de Soos met z’n zwermen vergulde knoopjes, of-ie honderd-en-een oogjes van ibus-sen en verschrikte waterbaarzen had!
Die hokten met d’r vieren, met lacherig-happende monden, achter de wit-kalkige zuiltjes, niks van ’t onnoozel-dronken spelletje van den meneer naast den koel-emmer snappend.
En omdat ze zoo aandachtig-grinnekend bleven neuzen, kwamen ’r vanzelf burgers en nachtpitten bij.
Toen ook ’n diender. Ook vanzelf.
En die dacht ’r eerst an de menschen te laten doorloopen — maar z’n instructies en z’n gezag waren voor de poes bij ’t half-grappige, half-huiveringwekkende der phosphoresceerende oogen en bij de potsierlijke houding van den insecten beloerenden, genoeglijk rookenden gentleman.
De dames en heeren van de overige tafeltjes, opgestaan, fluisterden ontrust, drongen schuw in ’n kring, durfden zich niet met den zichtbaar-krankzinnige bemoeien.
En eerst nadat de kellner ’m met ’n zoet lijntje heen had gekregen, kwam ’r weer rust op ’t terras van de Soos.
59