„illuminatie”, zooals-ie ’t vuur dat-ie in den spiegel gezien, en dat ’m bijna ’n schot hagel bezorgd had — al spottend begon te definieeren, zouden opletten — wipte-ie in ’n rijtuig — en terwijl de koetsier bij ’t portier vroeg waar-ie wezen moest, gaf-ie, enkel oog voor z’n verlakte bottines, Georgette’s adres — Georgette, van wie-ie den zilveren doodskop op z’n schrijfbureau, ’t eerst had gezien — Georgette, met wie-ie getrouwd zou zijn geweest, als ’t ongeluk niet tusschen beiden gekomen was.
Door de nog levendige straten sjokte de koets. Na den heeten dag en ’t lekker regentje, schenen ze lust te hebben langer op te blijven. De koffiehuizen waren propvol — de geriefelijke koffiehuizen met feesten van licht, buffetten, tafeltjes, lampjes.... Buiten onder de groote regenzeilen, plakten de menschen — menschen van wie z’n oogen ’t eerst de ringen, de oorknoppen, de horloge-kettingen, observeerden. Wat was dat allemaal heerlijk! Om bij te zingen, zoo’n verkwikking — nu de wonderdokter den steen van ’t graf had getild! En aan ’n paar katte-oogen had-ie ’t te danken — de kat, die-ie vroeger niet uit kon staan — de kat, ’t lievelingsdier van Mohammed — de
53