kat, in tweespan voor Freya’s kar bij de oude Germanen — de kat, wier moord in vroeger eeuwen met den dood werd gestraft....
De koets stond stil. Daar had je den koperen schelknop, ’t naambordje. En boven door de neergelaten stores schimden gele strepen.
Onstuimig sprong-ie de koets uit, enkel denkend aan de lieve, levende oogen,waar-mee-ie gedweept had — fluitend van plezier stopte-ie den koetsier ’n geldstuk in de hand, schelde aan.
— Ik heb geen kleingeld terug, zei de man de gouden munt bij de lantaarn op z’n hand wiegelend.
— ’t Is goed, lachte Joep, zich op de hielen ronddraaiend: ....omdat je zoo vlug heb gereden....
Ongeloovig-verwonderd bij dat vorstelijk loon, keek de koetsier den royalen heer aan.
En meteen, met ’n zwaren vloek, riep-ie:
— Verroest!....
’t Geldstuk had-ie haast laten vallen. Z’n knol met ’n zweepslag aanzettend, jakker-de-ie ’r vandoor. As dat de duvel niet was
— de lévende duvel — nou!....
54