19
Het kind.
Wilgen, grootva.
De grysaard.
Juist, knotwilgen. Die groeien uit zich zelf, niemand weet hoe. En omdat niemand ’t weet, zeggen we dat Gód ze laat groeien, ’s Zomers hebben ze blaren, ’s winters takken. Die èn die èn die en nog verder zijn van my èn van jou èn van den soldaat èn van iedereen. Want wat God aan niemand, niemand geeft is yan iedereen — begrijp je?
Het kind.
Ja, grootva ...
De grijsaard. (Zacht).
Zoo is èilles van ons, m’n kind — de lucht en de wolken — de aarde, de boomen — ’t licht en de vruchten. Dat moet je voor later onthouen. Je heb op èlles ’n recht, omdat je kijkt, denkt, ademhaalt, eet. Je zou niet geboren zijn, als God — wat wij God nóémen — je er geen recht op had gegeven. En luister — ik zal zoo lang niet meer leven. Ik heb grijze haren. Als je witte haren krijgt, ben je als ’n plant die verdort, ’n volgend jaar geen groen meer schiet. Weet je nog hoe de roos thuis is gestorven? Eerst was ze frisch, vol knoppen — en later — later heb jij de takjes gebroken — hoorde je ze knappen. Zoo ga ik dood, morgen, overmorgen, over ’n jaar misschien. Dan leggen ze me onder de aarde, waarop we nou zitten — je moet ’r niet bij schrikken, domme jongen, want yt is mooi, héél erg mooi — en na jaren keer 'k terug in ’n blad, in ’n tak, in ’t licht, in ’n vrucht, in zoo’n steen als daar ligt. Nou lach je, m’n jongen, ’t Lijkt je vreemd, niewaar, dat grootvader overal in terugkeert, maar je hóéft ’t niet dadelijk te begrijpen, als je alleen maar véél, héél veel blijft houen van wat je omringt. Alle menschen die je kent: je vader, je moeder, armen en rijken, koningen en keizers, gaan dood, veranderen in bloemen,