95
maat. Veulen, schalk, overlegde ’k: aan diè zwarte oogen zitten stijf-geworden aardappelen — aan diè superbe-bruine visch rood op graat — aan diè staal-grauwe, overhemden zonder knoopjes — aan diè kinder-lijk-blauwe, de wanhoop van ’n nat-geregende hoede-veer, vast... ’k Hecht niet aan lekker eten — ’k val niet over kleinigheden — ’k ben in de verste verte geen tyrannetje. Maar ’n huwelijk is ’n huwelijk, geen ding dat in wolken zweeft. Na de bruidsweken komt de herhaling — altijd de herhaling, altijd de jacht op mekaar’s ik. Zonder angst voor den volgenden dag, was ’k ’n raar heer geworden. Dat ben ’k nou niet. Au contraire. Je ziet, dat we sympathiseeren. Zou jij
tot — tot ’n niéuwe genegenheid — tot ’n nieuwen
saut périlleux, in staat zijn?”
„Nee,” zei ’k, door z’n overgang van ernst in dàt,
dat on-echte, dat doorschijnende, gedrukt.
„Wat zeg je dat néé — als ’n kraai in ’n begrafenisstoet,” vroolijkte-ie valsch — z’n heel cynisme maakte de gedachte aan z’n éigen verklaring-vân-cynisme levendig — : „heb 'k je soms met m’n spookverhalen over gepelde kadavers en dood, bang gemaakt?”...
„In ’t minst niet” ..., antwoordde ’k, even de oogen sluitend. Welk ’n onderscheid van mannen. Wat ’n verschil met den mijne, enkel over leege, kinderachtige voorvalletjes aan ’t Ministerie en de Amerikaansche markt los-ko-mend ! Hoe snoof je ’n andere, hoogere wereld, bij ’t kamergebabbel van den alles beglim-lachenden geleerde, die zich maar voor ’n düizendste aan de luisterende vrouw gaf, bang ’r met zijn weten-van-allen-dag te verschrikken. Hoe ver staan wij vrouwen van ’t hoogste dat betast wordt...