87
kunnen laten. Of heb je ’t gedaan om de meid te laten zien dat je bezoek heb?”
„Precies. ”
„Dacht ’k wel.”
Cor klopte, keek mal, omdat ze den meneer niet had hooren binnenkomen.
„Wil je thee zetten?”, vroeg ’k.
,/k Drink geen thee,” zei-ie obstinaat.
„Meneer drinkt thee — ga je gang,” zei ’k.
„Jij ben ’n zonderlinge gastvrouw,” viel-ie uit, nauwelijks wachtend tot we alleen waren.
„En jij ’n zonderling bezoeker,” repliceerde ’k: „je kan toch thee voor den vorm drinken.”
„Merci.”
’k Ruimde de papieren, den inktkoker van tafel. „Was Lies erger?”, begon ’k weer — me herinnerend dat we op de wandeling door ’t bosch bijna geen woord over ’r gesproken hadden — : „ze zag ’r niet te best uit.” „’t Zelfde, ’t zelfde,” zei-ie kort.
’k Keek ’m vluchtig van terzij aan, verwonderd over z’n toon. Want al praatte-ie, als man die de gruwelijkste dingen, als dag-werk onderzocht, meestal onverschillig over z’n „gevallen” — ’t geval van je vróuw kon je hartelijker stemmen. Onbewogen leunde-ie achteruit, ’t Lamplicht beet voegen in z’n gelaat, deed den volbaard sterker schijnen. Z’n hoofdhaar, verward, veel-maals doorstreken, krulde tot bij z’n wenkbrauwen. Met de oogen volgde-ie den wijd-kringelenden rook der sigaar.
„Weet je, Joosten?”, sprak ’k, even met den rug naar ’m toe, bezig de hanggordijnen neer te laten: „weet je dat je je niet sympathiek uitlaat — over je vrótiw?”