74
De guldens in mijn zak tinkelden sterker — ’n eerste zwakke weerlicht-beving besidderde het groen der boomen.
„We krijgen waarlijk onweer,” hernam-ie, omdat ’k niet antwoordde: „ben jij ’r bang voor?”
r
„Nee,” zei ’k geprikkeld: „wèl ben ’k bang, dat onze vriendschap den langsten tijd heeft geduurd — laat mij nou ook ’ns uitspreken — jij zegt onaangename beschuldigingen over onoprechtheid en meer van die dingen — en als men aandringt hou je je mond” ...
... „Pardon, Gre” — dèrde keer — „ik heb niet beschuldigd: ik vróég. En die vraag begreep je niet.”
Weer met m’n omwonden hand in den zak, om ’t accompagnement der guldens te sussen, liep ’k met gedachtetjes als knettervonken te overwegen, óf ’k hem in vertrouwen zou nemen — óf ’k ’t gebeurde zou biechten — óf ’k raad zou vragen...
Z’n sarcastische manier van praten drong de ingeving naar m’n lippen terug.
Twee cynische menschen hebben niets aan mekaar.
Die stooten elkander op ’t punt van confidenties af.
Die railleeren.
De bliksemstralen schakelden sneller, ’r Bewoog geen blad in ’t bosch.
„Laten we doorstappen,” zei ’k: „en niet in raadselen spreken. Zoodra ik, versta je me: zoodra ik onoprecht tegenover jou doe, heb je ’t vrienden-recht me ’r attent op te maken. Afgesproken?”
„Uitstekend,” zei-ie: „mag ’k dan dadelijk op den man af ’n vraag doen?”