6g
om en in ’n hoop vieze, kleverige guldens, die ze zoo pas in ’n lommerd, tegen waarborgstelling van ’r horloge, ’r collier, ’r armband, ’r ringen, ’r trouwring, ontvangen heeft — ’n vrouw in die positie door ’n vriend aangeroepen, zou ’r ’n lief ding voor over hebben, om in egelvorm de weldaad van ’t duister te bepeinzen.
Lot heeft dat niet doorstaan.
M’n hand kneep ’n deel der guldens zoo wanhopig te zaam, om het verdacht geluid te beletten, dat de vochtige huid aan de gekartelde randen litteekens zoog en voorzeker afdrukken van de tachtigmaal God zij met ons’en droeg.
„Goeien avond,” zei Joosten, naast me stappend, aan de zij van den buidel.
„Goeienavond — hoe kom jij zoo laat uit?”, vroeg ’k geagiteerd, oprechtelijk, zonder te weten wat ’k vroeg.
’k Gaf ’m geen hand.
De rechter, die ’k ’m fatsoenshalve had dienen toe te steken, perste krampachtig ’t geld.
„Datzelfde wou ’k jou vragen, als ’t niet indiscreet is,” zei hij lachend.
,,’k Ben boodschappen wezen doen,” hakkelde ’k ’r onhandig op los: „boodschappen hier en daar — bij de fijne waschvrouw — m’n naaister.”
Hoe kon ’k zoo volslagen-idioot liegen? En dat tegenover Joosten, die de onbegrijpelijke flair heeft te ruiken, als je ’n woord onwaarheid spreekt.
Twee-, driemaal heeft-ie me met ’n vermakelijke brutaliteit op leugens-om-bestwil geattrapeerd.
„Zoo,” sprak-ie spottend naar m’n hoed kijkend, terwijl we juist ’n lantaarn van ’t bosch passeerden: „ben jij inkoopen wezen doen — bij je naaister?”...