59
Joosten heeft me Darwin geleend — de wèlgevormde exemplaren van den mensch ’t eerst doet trouwen, alsof de fraaist-gelakte bussen de gaafste waar houden.
’k Weet dat dit een meer bezuchte verzuchting van oude sekse-genooten, die geen geld hebben om een man te kóópen, is — ze laten zich koopen door alles, door gebochelden, misvormden, mismaakten... de on-afhankelijken! — de waarheid wordt ’r niet geringer om.
Berouw, wijsheid komen te laat. Wijsheid vooral.
’k Ben met Eduard twéé jaar geëngageerd geweest, omdat-ie als adjunct-kommies niet in positie was te trouwen.
M’n vriendinnen in die dagen — vriendinnen! — vonden ’t verschrikkelijk lang, ook mijn stupiede trots was ’r mee gemoeid, om de twee jaar vooral niet te rekken.
Dwaasheid!
De brave Schiller, van wien we op de Hoogere Burgerschool het Lied von derGlocke als kalveren moesten dreunen, deed zoo onwijs niet, toen-ie dichtte: „Drum prüfet wer sich ewig bindet, ob sich das Herz zum Herzen findet: der Wahn ist kurz die Reu’ ist lang”...
Wagner was nog minder uit de buurt, toen-ie Hans Sachs liet zingen: „Wahn ! Wahn! Ueberall Wahn ! Wohin ich forschend blick!”...
Als ’k jong kon worden, me opnieuw in den opper-vlakkigen onderzoekingsstaat, dien men engagementstijd noemt, moest begeven, zou ’k m’n aanstaanden compagnon minstens vijf jaar waarnemen, zooals ’k hem gelegenheid zou geven tot behoorlijke, welonderlegde studie. Wahn! Wahn!
De meeste kirrende menschen zijn ’n soort onmondigen.
Ze gelooven nooit van mekaars oogen, wangen, neus, ooren, lippen, handdrukken, kussen, genoeg te krijgen.