3
Tóch bleef ’k over de leuning gebogen.
En in vreemde besluiping van melankolie, liet ik me op een der treden zakken.
In de stilte van ’t trappenhuis ging ’t zacht gezoem der stemmen, ’t gepraat van vertrouwelijkheid, dat met de ronding der treden verzweefde, door de beslotenheid der muren als in ’n kolking gevangen bleef.
Door het keukenportaal zwol ’t, vaag van mompeling, soms gedempter van klank, soms tot een lang-teere stilte verslurpend — de stilte van ’n handdruk, ’n kus — dacht ’k.
Den jongen, ’t meisje ken ’k. Hij, ’n brievenbesteller, zij in ’n weeshuis grootgebracht. Geen van twee heeft eenige diepere gevoeligheid. Hij, 'n gezonde, lacherige, roodharige man; zij, ’n stevige, robuste, hardhandige meid — nog pas gister in de ontvangkamer, een van de lange lijzen gebroken! die voor elk woord twéé terug geeft.
Aan ’t geval leek buitenaf, niets sympathieks, juister gezegd niets dat ’n bizondere ontroering kon geven.
Toch zat ’k slap-verzakt, met dikke tranen in de oogen, tranen die ’t wit van ’t trappenhuis tot een traag-bewegenden nevel maakten — ik, de mévróuw, de mevrouw, die ze met één druk op de electrische schel mocht opschrikken.
Zóó vreemdhartig ben ik geworden.
Voor ’n paar dagen heb ’k een zelfde sensatie gehad, toen ’k in de groote laan voor ’t huis, in de zwaarmoedigste avond-schemering, ’n soldaat en ’n dienstmeid van ergens uit de buurt, met de armen om eikaars middel, zachtjes aanstappend, naar de zij van ’t angstig-stil bosch, zag wandelen.