56
Toen waagde ’k de vraag waarop ’k gebroed had — die zij scheen te wachten.
„W&cir gaan jullie heen, Lies-lief?”, zei ’k onverschillig — na ’n aanloop over de aigrettes op mijn hoed.
„Dat weet ’k nog niet,” antwoordde ze, zich in terughoudendheid verschuilend: „we hebben nog geen besluit genomen.”
,,’t Zal wel gauw wezen,” aarzelde ik.
„Dat moet wel,” sprak ze het raam toe.
„Wat zullen we mekaar missen,” zei ik.
Toen kwam Joosten thuis.
Wij twee beluisterden dezelfde geluiden, ’t overgaan van ’t slot, ’t neervallen van den stok in den bak, ’t geschuier der voeten, ’t gepraat met de meid, die waarschijnlijk vertelde dat ik boven was, ’t aanzwellend kraken der traptreden.
Zij ging achteruit in den stoel liggen.
Ik bukte voorover.
De kamer met z’n robuste gezondheid opvroolijkend, schoof-ie ’n tabouret bij, en nu met ons drieën hervatten we ’t gesprek over haar ongesteldheid, over de dingen van den dag...
Het was ’n gaan van drie stemmen in vriendschappelijkheid, toch met ingehouden wrijving.
Hij liet me uit.
Bij de deur vroeg ’k nog eens dezelfde vraag, die me boven dwars had gezeten.
„Wci&r gaan jullie heen, Joosten?”
„Hoe meen je?”, zei-ie kalm.
„Jullie verhuizen toch,” sprak ’k zoo kalm, alsof ik ’t over de laatste mode had.
„Verhuizen, verhuizen,” zei-ie stug: „dat lap je niet