55
’r Longtoppen waren héél licht aangetast.
De bevriende huisdokter Jansen had ’r dienzelfden morgen nog eens onderzocht.
Ze maakte zich niet bezorgd, lachte ze met matte vrindelijkheid, omdat ’r zuster voor ’n paar jaar ’t zelfde beleefd had, en door te verhuizen naar de dennen-bosschen, dicht aan zee, weer de ouwe geworden was.
’t Was in geen enkel opzicht ’n érnstig geval had Jansen gezegd.
„En je man?”, vroeg ’k onnadenkend: „wat zegt die?” ’n Kwartier hadden we over mekaar gezeten, zonder een van beiden over Joosten te spreken. Zij niet, ik niet. Vrouwen zijn gevoeliger dan barometers.
„Die zegt natuurlijk ’t zelfde,” zei ze knikkend.
’t Was natuurlijk. Hoe kon ’k zoo’n domheid vragen ? „Gek toch, dat de vrouw van ’n dokter ’n anderen dokter neemt,” sprak ’k in den toon-van ’t-gesprek-ophouden, dien we zoo goed verstaan, als we over andere dingen dan waarover we denken, praten.
„Je weet hoe Luuk redeneert,” zei ze lusteloos: „uren is-ie in ’t Ziekenhuis aan de sectie-tafel bezig — dan neemt-ie liever geen practijk bij lévenden waar — ’t allerminst bij z’n eigen vrouw. Daar voel ’k voor. En jij ?” „Ik ook.”
„En Jansen is specialiteit voor mijn ongestelheid...” De meid bracht ’n glas melk, dat ze met verveelde slokjes dronk, en waartegen ’r handen nog geler dan straks leken.
Terwijl begon ik over ditjes en datjes te spreken, de kamer te veronaangenamen met m’n leeg gebabbel, om haar wat men noemt op te wekken.
Ze glimlachte over den rand van ’t glas, antwoordde met ditjes en datjes, deed gelijkelijk ’r best.