53
gekomen, dat je bij mekaar blijft, omdat je — jij, als vrouw — afhankelijk ben ; zoodra je dan — paskwillig gemoedsleven, parodie op zoete femelarij ! — tot de ontdekking raakt, dat ’r ’n ding, ’n allerteerst levend gewasje-van-sentiment in je verstikt, dat je door je gevorderdheid van leeftijd nóóit meer de kans van échte begrijpende genegenheid zal hebben, dat je als ’n niet meer slaand, niet meer trappend trampaard tusschen twee-lijnen-van-elken-dag trekt, dat je innerlijkste, beste ik ’n lastige bijzaak is geworden — dan lijkt ’t je in stemmings-oogenblikken onaantastbaar-egaal, of je op ’n villa van zévenhonderd gulden, of op ’n bovenverdieping van ’n daalder in de week woont.
De menschen zijn struisvogels. Wat ze in den aarde-hoop zien, als ze de werkelijkheid mijden, bazuinen ze als het Ideaal.
Laatst zaten we in gezelschap van ’n vrouw met al-grijzende haren en ’n jongen man, die 'r waarschijnlijk om ’t geld had getrouwd.
Eduard zei toen, dat-ie als-ie geld genoeg had, graag in Parijs zou willen wonen.
Ik, die Parijs ’n gedrochtelijke stad vind, omdat ’k er altijd den indruk van ’n verzameling aller-diepst-ongelukkige vrouwen, die buiten alle gezondheid van leven en geluk staan, krijg, ik antwoordde met zekere scherpte van toon, dat-ie dan alléén kon gaan — dat ’k nooit buiten de grenzen zou kunnen wennen.
Toen zei de grijzende vrouw, en in ’r oogen lichtte ’n teerheid, die nooit in de mijne zal huizen, dat ze ’n jaar met ’r man in ’n woestenij bij Dusseldorf had