47
zijnerzijds, haalde ’t andere rüstige mijnerzijds uit, tot-ie in heftigheid of in ouwe onhandigheid, z’n mes zóó tegen ’t bord stiet, dat ’t graniet allerkeurigst in tweeën brak.
Toen, mijnerzijds driftig — ’r lagen met al die evo-lutiën meer saus, haan, tuinboontjes, jonge aardappelen op ’t tafelkleed dan op de borden — zette ik me verstoord aan ’t venster, in de glimming der ruit bespiedend, hoe-ie tóch z’n aardbeien suikerde, en hoe listige Corrie — ’k begin waarachtig van ’r te houen — niets zag.
’k Kan ’r geen woorden voor vinden.
Misschien nérgens hebben ze de stilte weten te rangschikken, die op ’n storm tusschen man en vrouw volgt.
Na noodweer op zee, wil ’t strand wel zoo lief als gekonfijte vruchten op ’n roomtaart liggen — na ’t geraas van den wind in de stad, met de verwoesting van dakpannen, schuttingen, ruiten, hooge hoeden, krijg je de vroolijking van zon op tamme plasjes — na MIe geweld en gerucht, rumoer en razernij, pleegt het wezen, dat de geleerden (en Joosten) potentie noemen, frissche, onvervaarde kracht in verpoozing te zoeken — na een uiteenzetting tusschen man en vrouw, waarbij ’n bitterglas en ’t toonbaar bord van ’n goed-geconserveerd dagelijksch stel, in ’t gedrang zijn geraakt, schijnt de Natuur van de menschen die ze in mekaars armen heeft gedreven, meer te eischen dan redelijkerwijs toe is te staan.
Een man, een vrouw hebben krachten in zich die onlogisch van de natuurkrachten afwijken.
Als ’k te sterk generaliseer, ligt ’t minder aan mijn