Zondag.
Wat ’k gister, Zaterdag, heb opgeschreven — heb ’k gister verscheurd.
’r Stonden te gekke dingen.
Als je je even laat g&éin, heusch gkkn, zonder voorbehoud gakn — als je ’n oogenblik over dien angst van wit-op-zwart héén ben, schrik je.
Je durft niet.
’n Dagboek is leugen.
Niemand praat uit, ook niet met zich zelf.
Vanmorgen op ’t mos liggend, in de schaduw van ’n reuze-populier dicht bij ’t huis, de handen onder ’t hoofd, heb ’k ’n stel gedachten liggen bedoezelen, die geen vrouw aan ’n ander zou willen over vertellen, géén man aan ’n anderen man.
Wie wil z’n intiemste biechten?
Als je begint, aarzel je...
Iemand die ’n Dagboek schrijft, schrijft ’t onwillekeurig om „gelezen” te worden, ook al schijnt ’r geen kans te bestaan, dat ’t óóit onder oogen van derden zal komen.
’k Heb mezelf al op franje betrapt — bij de Dagboeken van geniale menschen ruik ’k voor de helft minstens onwaarheid.
De mooiste verzameling Brieven van den een of anderen auteur is met berekening geschreven.