29
’k Geloof, dat ’k mezelf interessant maak, dat Jk op de meest geforceerde manier ’t papier beknutsel.
Als ’t huis afgebrand was, zou ’t ’n ontzettende variatie zijn geweest, ’n prachtig gegeven voor ’n beschrijving — die ik niet m’n macht heb.
Meiden zijn eigenzinnige wezens, ’k Zit ’r zonder. Gister, ’r uitgaansavond, heeft ze de plaat gepoetst. Tot half twaalf hebben we op ’r gewacht, ’r Vandoor-gegaan. Ze had p&s 'r drie maanden loon binnen. Over elven ben ’k met ’n kaars op de dienstboden-kamer wezen kijken. Eén Ansichtkaart achtergelaten — mèt ’t gezellig afscheid: „Bejour, de groete van Jeanne Toerelejoer!” De rest, 'r koffertje, moet ze gistermorgen, terwijl wij nog sliepen, stilletjes an ’r brievenbesteller hebben meegegeven.
„Da’s je eigen schuld,” zei Eduard kribbig van slaap: „je ben natuurlijk véél te heftig geweest, toen dat ongelukje gebeurde.”
’k Heb ’m niet geantwoord.
Als hij z’n vingers zóó zou branden, zou-ie ’r op staanden voet de deur uit hebben gezet — den dokter hebben laten halen, ’n Man is kleinzeeriger dan ’n kind.
Vanmorgen heb ’k zelf ’t brood aangenomen, de deur nagereden, ’t ontbijt klaargemaakt, de kamers geveegd, de stof afgenomen.
Om elf uur heb ’k de aardappels geschild, de spinazie uitgezocht, de kastjes onder de aanrecht uitgehaald, waarin ze den onmogelijksten rommel had gestopt.
Om twaalf uur was ’t heele huis aan kant, heb ’k met opgestroopte mouwen, als ’n orthodoxe schoonmaakster, in ’t stille huis ’n kopje koffie zitten drinken.
En met de kom in de handen, bij de suizelende