Je voelt dat. Je kunt je daarin niet vergissen.
Menschen mogen als tortelduiven bij mekaar zitten, uren op de zachtzinnigste wijze babbelen, innemende onderwerpen na onderwerpen, als pralines en fondants besnoepen, kunnen toch aan mekaars gestes, gelaatsuitdrukking, intonatie, zonder ’n aarzeling speuren, dat ’r iets broeit of mokt.
Ik sprak druk met Joosten, Lies met Eduard.
En als wij vrouwen ’t even met de éigen mannen hadden, om iets te vragen, of ’n schotel te passeeren, was ’r in ons beider toon iets zoo gedwongen beschaafds, zoo van den bon ton, die men in gezelschap pleegt aan te slaan, dat je je in de stemming niet vergissen kón.
Wat zijn man en vrouw, die ’n rancune bebroeden, vreemdsoortige, huichelachtige hartjes, als ze recipieeren of te gast zijn!
Joosten zat over me. Telkens vatte z’n beringde hand den vollen baard bij de kin, zoog ’t haar tot bij de gouden schakels van den horlogeketting. Als-ie iets heeft dat ’m hindert, doet-ie dat, heb ’k opgemerkt. Is ie in z’n sas, dan kan-ie met ’n smakelijk genoegen den heelen baard op de palm van z’n hand omhoog wippen, om ’r den rook van z’n sigaar in te plassen. De baard staat ’m. De baard geeft z’n gelaat ’n be-zonken-mannelijke uitdrukking. Bij uitzondering. Bij andere mannen vind ’k ’n baard of snor ’n onzindelijk aanhangsel.
In de looppaden van je tuintje laat je elke week ’t onkruid wieden — je rokken neem je bij modderig weer op — je drinkt niet uit ’n glas waaruit ’n ander