Woensdag.
’t Is ’n gedrukt dineetje geweest.
Lies en Joosten deeën zoo vrindelijk als wij.
We hadden voor mekander enkel lievigheidjes en gezellige redeneering.
We praatten over allemaal dingen, waarover je met lachende gezichten uithalen kan.
Soms schoot Joosten in ’n prettigen, schuddenden lach, soms bleef Lies wel ’n minuut aan ’t woord, om ’n grappig incident te vertellen.
De zilveren vorken en lepels spartel-glansden in ’t uitbundig zonlicht, dat door de zonneschermen voor de serre nauwelijks gekeerd werd. In ’t damasten tafelkleed, versch van vouw, leken de blokjes zachtglijdend op de lieve bewogenheid van ’t licht te schuiven. In de kristallen wijnglazen roodde Medoc, als ’t scharlaken gestoei van papavers. (Dat heb ’k vrij aardig gezegd!) De bloemen in de geslepen vazen, door Lies en mij in ’t tuintje geplukt, stonden zoo sappig, als in ’t open veld...
Prettig-intiem hielden we mekaar bezig — de lippen proefden van ’t eten, betastten de glazen, spraken ’t een aangenaam discours na ’t ander — tóch bleef ’n gedwongen stemming, die de wederzijdsche v r i e n d e-lijkheid niet verjagen kon.
’k Dacht bij mezelf: die twee hebben gekibbeld óf woorden gehad, zoo wat op dezelfde manier als wij.