15
Wat zijn mannen leelijk als ze slapen, als ze bepaalde gelaatstrekken, die ze bij dag door wilskracht in bedwang houden, tot ongeweten stand laten gaan. Vastberadenheid, zorgeloosheid, innemendheid, alle bekende lijnen en rimpels lijken gevlucht, ’k Kan me niet voorstellen, dat ’n slapend mensch wreede of misdadige, geniepige of huichelachtige trekken behoudt, ’n Vrouw moet haar man niet in z’n slaap bekijken. En omgekeerd niet. ’r Is ’n volksbijgeloof, dat waarschuwt ’t nooit bij ’n kind te doen. Wij moesten dat overnemen.
Eén oogenblik, in de overspanning, bij de schampere belichting, kreeg ’k de angst-sensatie, omdat ik z’n adem niet hoorde, dat ’m wat overkomen was, dat-ie dood lag. Dat schokte. Plots scheen om z’n oogen dierbaars te komen, ’n steun in de grauwe kilheid van den vroeg-morgen.
Als ’k hem niet had, had ’k niets. We waren zoolang bij mekaar. We kenden mekaar zoo. Eén heftig onzinnig oogenblik, bestormde me ’t verlangen, iets tot ’m te zeggen, ’n dwaasheid, ’n malligheid, ’t eerste ’t beste, dat de klopping van m’n hersens me ingaf. Schrikachtig raakte ’k z’n hand aan. Dan, terwijl-ie zich in z’n slaap knorrend omkeerde, kreeg ’k meelij met m’n stupiditeit, stapte in bed. ’t Piepen der stalen veeren deed ’m opschrikken.
„Wat is ’r? Wat doe je?”, vroeg-ie slaap-kregelig.
„Niks,” zei ’k bot.
„Was je op?”
„Nee,” loog ’k, uit m’n humeur.
„Waarvoor maak je me dan wakker?”, gromde-die, zich naar ’t kamerdonker toewendend.