Maandagmorgen.. .
Den lof van ’t nachtdonker zingen, zei ’k gister — de tirade is bij herlezing te gouteeren — wonderlijk dat je ’r, raak-schrijvend, plezier in vindt, je verdriet zóó als ’n deegje te kneeden, dat ’r ’n toonbare zin uit groeit.
Ze zeggen dat ’k ’n vrouw ben, die ’n lieven, leesbaren brief weet te knutselen: hoe zit ’t met auteurs van naam?
Ik bedoel — ’k praat zoo suffig als iemand die óp van slaap is — ’k meen, dat ’t ’n onprettig verschijnsel wordt, als je merkt, dat leed, vreugde, genegenheid, vertoorndheid, hartstocht — (’t laatste woord glipt me uit de pen. ’k Had even goed „ontstemdheid” kunnen zetten, ’k Geloof niet aan hartstocht. Wat kunnen wij met hartstocht doen, wij lauwe, welberedeneerde, door onzen fatsoens-domper als tamme parkieten uit ’t zaadbakje pikkende, gerangeerde burgermenschen? ’k Hou van doorhalingen, nóch inktmoppen, nóch vingerdrukken op m’n oud-Hollandsch, anders krabde ’k ’t door) — als je merkt, dat uit ’n gemoedsstemming, die je waarlijk te pakken had, ’n soort prikkel, geur, bedwelming groeide, om je later de verlekkerde voldoening van ’n rapvloeienden zin, die als ’n wilskrachtige vlieger naar de wolken-oneindigheid stormt, te geven! Wat moeten, in verhouding tegenover ’n vrouw-van-