IO
Onder twee zwarte wenkbrauwen.
En ’t duister van den nacht.
O, ’t aanbiddelijk duister.
Wat heb je ’s nachts, als niémand je bekijkt, niemand met je praat, niemand wat vraagt, niemand méér weten wil dan je te geven heb — wat heb je in dat heerlijk, genotrijk, nooit genoeg te prijzen duister, je éigen gelaat, met je éigen glimlach, je éigen genegenheden !
Vandaag, morgen ga ’k den lof van ’t nachtdonker zingen, ’t donker waarin je huilen kan, zonder dat iemand je tranen ziet, ’t donker waarin je je lippen tot fluisteren kan bewegen, zonder dat hij óf ’n ander, of dè ander, je zot geprevel hooren, ’t donker waarin je jezelf ben, waarin je oogen anders kijken, je lach anders is, je heel gelaat onherkenbaar...
’k Geloof dat ’t donker verdrietloos is.