104
’k Dee of ’k ’t niet zag, liep de kamer uit naar de keuken.
’t Rook ’r om wee te worden.
De pan met water, die ’k voor de aardappelen op had gezet, was drooggestookt — ’t vleesch naastan, verkoold, zonder saus, dampte als ’n smeulende turf.
Geprikkeld draaide ’k de gaskraan dicht, opende ’t keukenraam.
’t Was me onverschillig, ’k Had niet künnen eten. ’t Liefst was ’k in de keuken gebleven, om ’n tweede, smakelijker deuntje te huilen, ’t Ging niet. ’k Kon me niet héélemaal belachelijk maken.
’k Zette nieuw water voor thee, en licht-duizelig de trap op-aarzelend, balde ’k verwoed de vuisten, me voornemend ’m de volle laag te geven, als-ie weer met hatelijkheden begon.
Hij stond, met den hoed in de hand, toen ’k binnenkwam.
„Je neemt me niet kwalijk,” zei-ie irriteerend-rustig: „als ’k je gestoord heb? De zaakjes liggen op tafel, ’k Heb vier gulden rente betaald, ’k Loop van de week wel ’ns op.”
„Da’s goed.”
Bij de deur keerde-ie zich om, zei bijna zacht: „Als je je niét gelukkig voelt, Gre — ’t béétje geluk, waarover we gisteravond gedaasd hebben, niét te pakken krijgt — moet je geen troost bij zülke vuiligheid zoeken. ”
„Wie zegt jóti dat ik niét gelukkig ben?”, antwoordde ’k driftig, onredelijk-nijdig — alsof we geen vier en twintig uur geleden, over ’t zelfde gesproken hadden. — O, hoe maakt drank je krankzinnig!
„Ik,” zei-ie vertrouwelijk als ’n vader: „ik, die ’n uitstekend geheugen heb...”