102
„Ik,” zei ’n stem.
De stem. De stem, waarna ’k den heelen middag verlangd had, die m’n hart in bonzing zette, die me op dit oogenblik ergerde.
In ’n raadselachtig-snelle aanstooting van gedachten, bewaaid door de frissche lucht die den kier doortochtte, voelde ’k dat-ie bezig was me te compromitteeren.
’k Had ’m gister niet uitgenoodigd — vandaag niet. Dat komen bij ’n vrouw alleen — tweemaal achtereen — tegen schemer — kreeg den schijn van ’n unfairheid.
„Wiè is ik?”, vroeg ’k nog eens — niet goed wetend wat te zeggen.
„Ik,” antwoordde-ie lachend.
,,’k Kan je nou niet binnenlaten, Joosten,” zei ’k, verward pratend: ,,’k ben niet gekleed — ’k heb nog niet gegeten — de meid is uit. Wees zoo vrindelijk om . . .”
„ . . . Om wat?”, viel-ie me verwonderd in de rede. „Om wèg te gaan en morgen terug te komen.” „Doe je wolf gerust open, Roodkapje,” drong-ie aan: ,,’k ben voor je naar den lommerd geweest ’k Kan ’t je toch moeilijk geven waar je man bij is.”
„Da’s lief van je,” zei ’k onnadenkend den ketting uit den haak lichtend. Hij kwam binnen.
„Zit je in ’t donker?”, sprak-ie verbaasd.
,,’k Heb me verslapen,” lei ’k uit: „steek de lichten an, terwijl ’k naar boven ga.”
’k Beholde de trap, om op de slaapkamer ’n beetje toilet te maken.
Voor de tweede maal schrikte ’k van m’n gezicht, dat niet de minste kleur had.