7
Ik weet, dat je door kleine stugheidjes, wrevelige ditjes en datjes, onoplettendheden en ’n zekere kilheid van gemoed, welke je tóch niet verbergen kunt, ’m op den heel-langen duur laat merken, dat je platweg gesproken „minder om ’m geeft”, of zooals iedere getrouwde vrouw „in ’t huwelijk onverschillig wordt”, maar als ze aandringen, driftig of redeneerend vragen: wat ’r is, wat je scheelt, wat je hindert, wat ze je in den weg hebben gelegd, en allerzeurigst willen hooren bevestigen, dat je nog van ze hóüdt, zooveel „als vroeger” — dan knik je — dan zeg je ja — dan draai je — dan lieg je met ’n strak gelaat en ’n klank in je stem die je pijn doet, omdat je ’n man die „goed” voor je is, die je verzorgt, die van je huis ’n verzameling cadeaux heeft gemaakt, die ieder andere vrouw — omdat ze niét met ’m getrouwd is — ’n engel-van-’n-vent vindt, niet maar zoo bruut voor z’n hoofd kan stooten.
Geduldig papier, langzamerhand vol nerveuze halen, goedig luisterend papier, wat is ’t benauwend en kwellend, dat je ’t klaarste ding van je ziel opzettelijk vertroebelt, je liefste popeling onder de klamheid van gewoonte-leugens bevuilt!
Als ’n vrouw ’n man niét meer dulden kan, als ze geen ander motief heeft, dan dat ze ’m door wrijvinkjes, kleine vervreemdingen niet meer mag, wat zoo dikwijls gebeurt, denk ik, zonder dat ’n schok van buitengewone ruwheid of afstooting plaats heeft gehad, dan spreekt ze niet uit, dan kan ze niet openhartig zijn, dan went ze aan ’r situatie, dan gaat ze opgewekt en glimlachend en met bonne contenance in haar kring rond, te trotsch om iémand tot vertrouwde te